Skip to main content

Een recente parlementaire vraag brengt een belangrijke fiscale problematiek onder de aandacht die schoolbesturen en lokale overheden steeds meer bezighoudt. De strikte interpretatie door de fiscus van de voorwaarden voor het verlaagde btw-tarief van 6% op schoolgebouwen kan ertoe leiden dat nieuwe multifunctionele infrastructuur onderbenut blijft.

Efficiënt gebruik versus fiscale zekerheid

De parlementaire vraag kaart een fundamenteel spanningsveld aan tussen enerzijds de maatschappelijke wens tot efficiënt en maximaal gebruik van onderwijsinfrastructuur en anderzijds een correcte toepassing van het verlaagde btw-tarief van 6% voor schoolgebouwen. Volgens het parlementslid bereiken hem signalen dat lokale besturen en scholen uit vrees voor bijkomende btw-kosten kiezen voor onderbenutting van nieuwe multifunctionele sporthallen en andere infrastructuur buiten de schooluren.

Deze voorzichtigheid is begrijpelijk wanneer men de fiscale gevolgen bekijkt. Het verschil tussen het verlaagde tarief van 6% en het normale tarief van 21% kan bij grote infrastructuurprojecten een aanzienlijke meerkost vertegenwoordigen. De onzekerheid over de toepassing van het “hoofdzakelijk gebruik”-criterium leidt ertoe dat besturen de veilige route kiezen en infrastructuur bewust onderbenutten.

Duidelijke criteria maar geen versoepeling

De minister van Financiën verduidelijkt in zijn antwoord de bestaande regelgeving op basis van rubriek XL van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 inzake btw-tarieven. Het verlaagde tarief geldt uitsluitend voor gebouwen bestemd voor onderwijsinstellingen die vrijgesteld onderwijs verstrekken conform artikel 44, § 2, 4°, a) WBTW, of voor psycho-medisch-sociale centra.
Wanneer een gebouw ook voor andere doeleinden wordt gebruikt dan onderwijs of leerlingenbegeleiding, kan het nog steeds als schoolgebouw worden aangemerkt, maar enkel indien het hoofdzakelijk voor deze vrijgestelde activiteiten wordt gebruikt. Hierbij hanteert de administratie twee cumulatieve criteria: oppervlakte én tijdsduur van het gebruik.

Verduidelijking uit de eerdere parlementaire

Het antwoord verwijst naar de eerdere parlementaire vraag nr. 497 van Steven Matheï uit 2021, die reeds uitvoerig inging op de toepassing van het “hoofdzakelijk gebruik”-criterium. Deze verduidelijking blijft van toepassing op de huidige problematiek.

Voor multifunctionele sportinfrastructuur worden verschillende scenario’s onderscheiden:

Bij permanent gemengd gebruik hanteert de administratie het oppervlaktecriterium. Wanneer bijvoorbeeld een sporthal ook vergaderzalen omvat die uitsluitend door sport- en cultuurverenigingen worden gebruikt, moet de oppervlakte van het sportgedeelte dat voor vrijgesteld onderwijs wordt gebruikt meer dan 50% van het totale gebouw uitmaken.
Bij tijdelijk gemengd gebruik wordt het tijdscriterium toegepast. Hierbij vergelijkt de administratie het aantal uren dat de onderwijsinstelling de sporthal ter beschikking stelt van derden met de tijd dat de onderwijsinstelling het gebruiksrecht heeft. Ook hier geldt de 50%-regel.

Geen ruimte voor verdere versoepeling

Het antwoord stelt dat verdere versoepeling niet mogelijk is. Het is immers niet de bedoeling dat gemeentelijke of private sportinfrastructuur het verlaagde btw-tarief geniet wanneer deze niet daadwerkelijk overwegend en exclusief door scholen wordt gebruikt voor vrijgesteld onderwijs. Bovendien wordt benadrukt dat lokale besturen fiscaal als onderscheiden entiteiten worden beschouwd van de autonome instellingen die zij oprichten.

Geen systematische gegevens

De fiscale administratie blijkt niet over gedetailleerde gegevens te beschikken over de toepassing van het verlaagde tarief voor schoolgebouwen. Er bestaat geen verplichting om de toepassing vooraf voor te leggen aan de administratie, waardoor dossiers niet systematisch worden gecategoriseerd. Ook zijn er geen specifieke controleacties gericht op het gebruik van schoolgebouwen buiten schooluren, en worden correcties niet systematisch geregistreerd op basis van dit motief.

Spanningsveld tussen regionale en federale visie

Het antwoord roept kritische vragen op over de afstemming tussen het regionale onderwijsbeleid en de federale fiscale regelgeving. Terwijl het Vlaamse beleid uitdrukkelijk het multifunctionele gebruik van onderwijsgebouwen aanmoedigt als efficiënte besteding van publieke middelen, lijkt de federale btw-regelgeving dit beleid niet aan te moedigen door strikte interpretaties van het “hoofdzakelijk gebruik”-criterium.
Dit spanningsveld tussen beleidsvisies op verschillende overheidsniveaus creëert een situatie waarbij besturen voor de keuze staan tussen enerzijds maatschappelijk verantwoord handelen door optimaal gebruik van infrastructuur en anderzijds fiscale voorzichtigheid.

Indien een versoepeling van de interpretatie geen optie blijkt, is het bijsturen van de fiscale wetgeving zelf desgevallend te overwegen. Tot zolang blijft het sterk aanbevolen om voorafgaand duidelijke afspraken te maken met de fiscus via bijvoorbeeld een voorafgaande beslissing.

Bij GD&A Advocaten begrijpen we als geen ander het belang van deze materie. Ons fiscaal departement staat dan ook steeds klaar om uw bestuur met kennis van zaken bij te staan.

Auteur(s): Nathalie Wouters, Steven Michiels

 

tekst

Auteur(s):

 

Leave a Reply