Grondwettelijk Hof verduidelijkt: Planologische neutraliteit is beperkt in de tijd, ook wanneer de bestuurlijke fase verliep volgens de oude procedure.

18 juli 2024

In een recent arrest sprak het Grondwettelijk Hof zich uit over de bestaanbaarheid van artikel 63 van het Onteigeningsdecreet met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet.

Naar aanleiding van een prejudiciële vraag van de Vrederechter van het kanton Lennik moest het Grondwettelijk Hof zich buigen over de grondwettigheid van artikel 63 van het Onteigeningsdecreet, dat de planologische neutraliteit in de tijd beperkt. Meer concreet moest het Hof beoordelen of de toepassing van deze bepaling op onteigeningsprocedures waarvan de gerechtelijke fase verloopt volgens het Onteigeningsdecreet, ongeacht of de bestuurlijke fase verlopen is volgens voormelde decreet, dan wel volgens de bepalingen van de wet van 1870, bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet.

1. Planologische neutraliteit

    Artikel 63 van het onteigeningsdecreet luidt als volgt:

    § 1. Als wordt onteigend ter verwezenlijking van een ruimtelijk uitvoeringsplan, plan van aanleg, voorkeursbesluit of projectbesluit, wordt bij het bepalen van de waarde van het onteigende onroerend goed of zakelijk recht geen rekening gehouden met de waardevermeerdering of de waardevermindering die voortvloeit uit de voorschriften van dat ruimtelijk uitvoeringsplan, plan van aanleg, voorkeursbesluit of projectbesluit, ongeacht wie de onteigenende overheid is.

    ….

    § 2. Paragraaf 1 is alleen van toepassing als het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg, voorkeursbesluit of projectbesluit niet meer dan vijf jaar voor het nemen van het definitief onteigeningsbesluit definitief is vastgesteld.”

    Dit artikel voorziet dus de planologische neutraliteit: indien de onteigening gebeurt met oog op de verwezenlijking van een RUP, BPA, voorkeursbesluit of projectbesluit, mag er in principe geen rekening worden gehouden met waardevermeerderingen of -verminderingen die voortvloeien uit een dergelijk plan of besluit bij de bepaling van de onteigeningsvergoeding. De decreetgever heeft deze neutraliteit echter in de tijd beperkt, om het rechtstreeks verband tussen het ruimtelijk uitvoeringsplan en de onteigening te versterken (GwH 24 februari 2017, B.8.3.). De bepaling spoort de overheid immers aan om “niet te talmen met de effectieve uitvoering van haar uitvoeringsplannen”.

    In het bodemgeschil werd echter niet de gehele procedure doorlopen volgens het Onteigeningsdecreet, waardoor er discussie ontstond over de toepassing van de tijdsbeperking. De bestuurlijke fase was immers verlopen volgens de bepalingen van de oude regelgeving, met name de wet van 27 mei 1870. Artikel 63 bevat geen overgangsbepaling met betrekking tot de toepassing van de planologische neutraliteit in dergelijke situaties.

    2. “Definitief onteigeningsbesluit”

      Een eerste punt van discussie was de invulling van het begrip “definitief onteigeningsbesluit”. In de wet van 1870 komt dit begrip, dat essentieel is voor de toepassing van de tijdsbeperking, immers niet voor. De bestuurlijke fase bestond onder gelding van die wet namelijk uit (i) het opmaken van een ontwerp van onteigeningsplan, (ii) het organiseren van een openbaar onderzoek over dat ontwerp, (iii) het goedkeuren van het onteigeningsplan en ten slotte uit (iv) het verlenen van een machtiging door de hogere overheid.

      Het onteigeningsdecreet bevat ook geen overgangsbepaling die verduidelijkt wat moet worden begrepen onder een “definitief onteigeningsbesluit” voor de procedures waarvan de bestuurlijke fase is verlopen volgens de oude regelgeving.

      Het Hof past hier echter een mouw aan, door in overweging B.13.4. het volgende te bepalen:

      “Rekening houdend met de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen, dient te worden aangenomen dat de in de wet van 27 mei 1870 geregelde machtiging van de hogere overheid aan de onteigenende instantie om over te gaan tot onteigening, dient te worden beschouwd als het definitief onteigeningsbesluit in de zin van de in het geding zijnde bepaling.”

      Voor de berekening van de termijn van vijf jaar, dient deze machtiging dus in aanmerking te worden genomen wanneer de bestuurlijke fase verliep volgens de oude regels.

      3. Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel

        Voorts werd opgeworpen dat de beperking in de tijd van de planologische neutraliteit een schending uitmaakt van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Voor de inwerkingtreding van het Onteigeningsdecreet vond deze neutraliteit immers haar grondslag in art. 2.4.6., §1, eerste lid van de VCRO. Deze bepaling voorzag geen beperking in de tijd van de toepassing van de planologische neutraliteit.

        Het Hof stelt echter dat overheden ook onder de oude regelgeving al wisten dat zij niet “vermochten te talmen met de effectieve uitvoering van dat ruimtelijk uitvoeringsplan door middel van onteigening”. De decreetgever had immers al verschillende andere maatregelen genomen om te voorkomen dat onteigenende instanties zouden talmen, zoals de mogelijkheid voor de eigenaar om de onteigenende instantie te verzoeken af te zien van de onteigening indien de gerechtelijke fase niet begonnen was binnen een termijn van vijf jaar.

        Bovendien blijkt uit artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM dat het eigendomsrecht zich er in bepaalde omstandigheden tegen verzet dat de eigendom van een persoon gedurende lange tijd wordt bedreigd met een onteigening, zonder dat de eigenaar de effectieve uitvoering, dan wel de opheffing van de onteigeningsbeslissing kan eisen. (B. 15.2.)

        Onteigenende instanties konden er dus niet wettig op vertrouwen dat de decreetgever geen andere maatregelen zou nemen om de tijdige realisatie van een onteigening ter uitvoering van een ruimtelijk uitvoeringsplan te bekomen. (B.16.)

        In licht van bovenstaande was het Hof dan ook van oordeel dat de afwezigheid van een overgangsregeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Een toetsing aan artikel 16 van de Grondwet leidt, in het licht van eerdere rechtspraak van het Hof (nr. 143/2018), niet tot een andere conclusie.

        4. Conclusie

          De beperking in de tijd van de planologische neutraliteit is steeds van toepassing op de gerechtelijke fases van onteigeningen die gereguleerd worden door het Onteigeningsdecreet, ongeacht de regelgeving die van toepassing was op de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure.

          Voor de toepassing van de neutraliteit in onteigeningsprocedures waarvan de bestuurlijke fases doorlopen werden volgens de oude regelgeving, dient voor de berekening van de termijn rekening te worden gehouden met de “machtiging van de hogere overheid aan de onteigenende instantie om over te gaan tot onteigening” als zijnde de “definitieve onteigening”.